BELEZENIS

“Dit wordt het verhaal van onze reis van de Rivier.”

Zo begint het boek De magische mantels (bol.com) van Diana Wynne Jones. Als ik deze woorden herlees, voel ik dezelfde opwinding als toen ik ze voor het eerst las, in 1982 of 1983. Het verhaal. De reis. De rivier. Alleen al die drie woorden. Ze ademen avontuur, verontrusting en verlangen.

“Dit wordt het verhaal” – er gaat iets komen. Er begint iets. We gaan iets nieuws ontdekken, een land, een streek, een verhaal – onwillekeurig lees je het woord ‘ver’ in ‘verhaal’ en denk je aan uitgestrekte verten. En dan de details: niet mijn reis, nee, onze reis. En niet de rivier, nee, de Rivier, met een hoofdletter. Zwierig en eerbiedig uitgesproken, duidend op een heiligheid die voor mij als kind volkomen vanzelfsprekend was. Ik was dol op rivieren en op water in het algemeen: de zee, stroompjes, watervallen. Misschien is dat de reden dat De magische mantels een van mijn lievelingsboeken zou worden.

Het boek staat vol mooie woorden voor waterliefhebbers zoals ik. Het gaat over eilandjes, baaien, landtongen en lisdodden. Het gaat over vuurtjes stoken, paden door het riet, voetafdrukken en drassige oevers. Er komen woorden in voor als getij, monding en kiezelstranden. En het mooiste woord van allemaal is: stroomvork. Proef het even. Stroomvork. In de Keltische mythologie waren stroomvorken, het punt waar twee rivieren samenkomen, heilige plaatsen.

De rivier een wezen

In De Magische Mantels loopt een rivier dwars door een land. De rivier geeft het land zijn identiteit en zijn vruchtbaarheid. De rivier is een wezen, een entiteit, letterlijk en figuurlijk – vandaar de hoofdletter.

Om het land te onderwerpen, probeert een kwaadaardige magiër eerst de Rivier in zijn macht te krijgen.

“Eerst heb ik diepgaand bestudeerd waar de ziel en het wezen van het land lagen, want alleen zo kan een land worden onderworpen. En spoedig ontdekte ik dat de ziel van het land ligt in die ene, machtige rivier die samen met zijn zijrivier het land van water voorziet.”

Om de magiër te slim af te zijn, heeft de Rivier zijn levenskracht in bepaalde zielen van het volk vastgelegd. Om het land te onderwerpen, moet de magiër die zielen te pakken zien te krijgen. Het zijn de zielen van vijf broers en zussen: Meeuw, Merel, Richer, Tanaki en Kriel.

Een mooi fragment

Op de vlucht voor hun dorpsgenoten zakken de vijf kinderen in een boot de rivier af. Ze zijn alleen op het kalme water, maar toch voel je als lezer het onzichtbare gevaar: vóór hen, achter hen en om hen heen. In een van de mooiste fragmenten belanden de kinderen na een ruzie in het riet. Het riet sluit zich achter hen, en ze beleven een magisch avontuur.

“We voeren in volle vaart een groot rietveld in, onderaan de voorste rode klip. Het was het hoogste riet dat ik ooit heb gezien. Het stond diep onder ons in het overstroomde land geworteld, maar het kwam tot hoog boven ons hoofd. Het week voor de boot uiteen en sloot zich weer achter ons. Door onze vaart dreven we al kibbelend verder door een soort groen laantje tot we op een droog kiezelstrandje aan de grond liepen. Het was niet te zien vanaf de beide rivieren.”

Op deze plaats, bij deze stroomvork, ontmoeten ze Tanamil, een jonge tovenaar. Tanamil maakt een beeld voor Meeuw, aan wiens ziel getrokken wordt door de magiërs. Meeuw is de broer van Tanaki, het meisje dat het verhaal vertelt.

“[Tanamil] zei dat we naast hem in het riet moesten komen staan. We gehoorzaamden hem en lieten Meeuw onder in de boot liggen. Tanamil hurkte neer bij de waterkant. Hij groef en krabde met zijn vingers in de grond tot hij twee handen vol rode aarde had. We keken verbaasd toe hoe hij zijn kluit aarde op het droge gedeelte van het pad gooide en aan het werk ging. Hij duwde en kneep, kneedde en boetseerde. Af en toe keek hij even in de boot om te zien hoe het met Meeuw ging. Dan boetseerde hij weer verder.
Richer keek spottend toe. De aarde kreeg een menselijke vorm, de vorm van een jonge man. We herkenden die vorm.
‘Het is Meeuw!’ fluisterde Kriel. ‘Het is hem precies!’
Het is hem zeker. Ik heb het beeldje voor me staan terwijl ik zit te weven. Het is sprekend Meeuw, maar niet zo mager als toen hij in de boot lag. Het wonderlijke is dat Tanamil Meeuw heeft weergegeven zoals hij hem niet gekend kan hebben. De Meeuw die eens lachte en blufte omdat hij naar het leger ging, die zijn boot fluitend de Rivier langs boomde omdat hij plezier in het leven had. Zo was Meeuw – en een pestkop bovendien – maar hoe wist Tanamil dat?
Toen het beeldje klaar was, maakte Tanamil het zich gemakkelijk in het riet en zei: ‘Jullie mogen wel gaan zitten.’
Alleen Richer ging zitten. Wij bleven zorgelijk staan kijken. Uit zijn mantel haalde Tanamil een roodachtige fluit tevoorschijn, gemaakt van een bundel dunne rietjes. Hij begon erop te spelen. Richer had met een minachtend gezicht riet zitten vlechten. Maar na de eerste tonen keek hij geboeid op. Het was een treurig, jammerend wijsje en toch leek het alsof er gelach in doorklonk. Ik zag Kriels mond opengaan en Merel keek als betoverd. Die fluit klingelde als klokjes en kabbelde als water. Ik hoorde in die muziek het uitbotten en openbloeien van het voorjaar langs de Rivier. En toch lag dat voorjaar nog opgesloten in een droeve winter. Ik hoopte dat het nooit zou ophouden maar eeuwig door zou gaan, zoals de Rivier eeuwig stroomt.
Ik keek neer op het roze beeldje van Meeuw op het pad. Het stond te drogen. Ik zag het rozer worden, een beetje krimpen en licht schilferen. Ik had kunnen zweren dat de tonen van de fluit het water wegzogen en het beeldje daarna voor mijn ogen bakten. Het werd harder, rozer en kleiner tot er met geen mogelijkheid nog vocht in kon zitten. Tanamil speelde door. Hij keek al spelend naar het beeldje tot de roze kleur wittig was geworden. Toen eindigde hij zo zacht dat ik eerst niet besefte dat hij was opgehouden met spelen. Het werd niet stil. We hoorden het geluid van de twee rivieren om ons heen, de wind die het riet bewoog en de vogels op de rotsen. Het leek of al die geluiden de muziek gevangen hielden.
‘O,’ zei Merel en het klonk als een gil. ‘Meeuw…’
Ik keek in de boot. Meeuw was doorzichtig. Ik kon de planken en de punt van de deken onder hem zien. Ik kon het platgedrukte haar op zijn achterhoofd zien. En terwijl ik keek werd hij vager. Hij leek een plas vloeistof waarin hij zelf weerspiegeld was. En die vloeistof droogde op. De plas slonk met Meeuw erin en werd zo klein dat hij alleen nog maar de ruimte voor het roer vulde. Richer sprong op. Hij maakte een beweging alsof hij het droge beeldje wilde omschoppen.
‘Niet aankomen!’ zei Tanamil kort.
Richer zette zijn voet weer op de grond. Op hetzelfde ogenblik was Meeuw helemaal verdampt. Er was alleen nog maar een lege boot.
We stonden er met bleke gezichten naar te staren, te geschrokken om iets te zeggen. Tanamil borg zijn fluit weg, stond op en haalde het beeldje van Meeuw voorzichtig van de rode aarde. ‘Zo,’ zei hij, met Meeuw in zijn handen. ‘Nu is hij veilig.’ “

Namen in de nieuwe vertaling

In de nieuwe vertaling draagt de magiër Galhart dezelfde naam als in het Engelse origineel: Kankredin. Goede keus: Kankredin heeft als associaties ‘kanker’ en ‘krankzinnig’ en dat past bij hem. De Oude is de Ene geworden, daar kan ik mee leven. De nieuwe naam van Kriel vind ik echter minder in de nieuwe vertaling. In de oorspronkelijke vertaling was Kriels echte naam Taling, een goed Nederlandse woord voor een kleine eendensoort. In de nieuwe vertaling werd het Mallard, het Engelse woord voor een wilde eend. En waar ik echt niet aan kan wennen, is dat Richer in de nieuwe vertaling Hern heet. Ik weet dat Hern een mythische jager is en een oud Engels woord voor reiger, maar juist daarom was Richer zo subliem gevonden van de oorspronkelijke vertaalster Ank van Wijngaarden: de naam ‘Richer’ heeft precies dat lange en spichtige van de reiger dat dit personage ook heeft (“Hij is lang en mager en hij heeft kromme schouders”). Bovendien is er een associatie met richten, dus met jagen. Met andere worden: de naam Richer was perfect.

In de nieuwe vertaling mis ik bovendien de illustraties van Jaap Nieuwenhuis. Als kind heb ik die lang bestudeerd. Vooral de tekening van Kankredin, de kwaadaardige magiër, wiens gezicht groot en vaag wordt als je ernaar kijkt. Urenlang probeerde ik zijn mantel te lezen – lees mijn andere blogpost over De Magische Mantels. Het is een betreurenswaardige omissie dat Ploegsma de tekeningen er in deze uitgave uit heeft gelaten.

Diana Wynne Jones was een Britse schrijver die zich liet beïnvloeden door de Keltische mythologie. Als student Engelse taal- en letterkunde volgde ze colleges bij onder meer J.R.R. Tolkien en C.S. Lewis. De magische mantels is een van de vier boeken van haar Daalmark-tetralogie. Het boek is geschikt voor kinderen van 10-14 jaar, en dan vooral kinderen die houden van buiten spelen, avontuur en magie. Ook liefhebbers van Harry Potter en Tolkien zullen de boeken van Wynne Jones fantastisch vinden. Haar boeken over Chrestomanci (o.a. De negen levens) gaan over een magische wereld waarin tovenaars en heksen wonen en waarin ‘normale’ kinderen leren toveren. Vermoedelijk hebben deze boeken mede als inspiratie gediend voor de Harry Potter-boeken van J.K. Rowlings.